Klik op de foto’s voor een vergroting !

Het 1e “Kinderheim” waar Bob arriveerde was Miralago, 6 okt. ’45
Bob, zoon van Dirkje Blom en Carel-Willem de Groot bleek in de hongerwinter van 44/45 met TBC besmet te zijn. Na de bevrijding, In oktober ’45 werd hij al “bleekneusje” naar Zwitserland gezonden om te herstellen onder auspeciën van de “Nationale Commissie tot Uitzending van Nederlandsche kinderen 1945 en het Amsterdamsch Comité voor Kinderuitzending“. Hij zou er één zijn van de bijna 30.000 kinderen die naar diverse landen gingen om bij te komen van de ontberingen. Hieronder zijn verhaal van zijn verblijf in Zwitserland

 

  1. Vooraf

Dit is het verhaal van mijn tweejarig verblijf in Zwitserland – van oktober 1945 tot oktober 1947. Ik werd geboren op 20 maart 1939 en vertrok dus als zeseneenhalfjarige.

De basis bestaat uit documenten, foto’s en tekeningen uit die tijd en uit brieven die over, namens en ook aan mij werden geschreven. Ook gebruik ik een paar briefjes die ik zelf schreef, nadat ik dat in Zwitserland – eindelijk, inmiddels 8 jaar  – had geleerd. Het prachtboek van Jan Sintemaartensdijk ‘De Bleekneusjes van 1945.  De uitzending van Nederlandse kinderen naar het buitenland’[ Boom 2002, ISBN 90 5352 769 9], bevat veel informatie over de context waarin dit alles plaats had. Over de wederwaardigheden van zes kinderen – waaronder ik – die uiteindelijk in drie Zwitserse tehuizen verbleven, kon hij niets vemelden, omdat op zijn oproep om met verhalen te komen destijds geen reacties kwamen.

Mijn geheugen betrok ik natuurlijk ook bij het schrijven. Dat is een heikel punt: zoals bekend is het geheugen gebrekkig en verhalen die je hebt gelezen en gehoord kunnen zich ongemerkt als eigen herinneringen gaan voordoen. Mijn ouders – Pa en Ma – hebben het meeste materiaal bewaard, waarvoor ik ze nog steeds dankbaar ben. Sommige documenten heb ik zelf opgespoord, onder andere bij het bereidwillige en sympathieke Zwitserse Rode Kruis.

2Voorgeschiedenis

In de hongerwinter (’44-’45) logeerde ik – zoals wel vaker – met Ma en mijn broer Carel (18 juli 1936 geboren) bij Oom Dirk en Tante Truus in de Bilderdijkstraat in Amsterdam. Ook hun kinderen Piet, Annie en Truusje waren daar. Prettig gezelschap voor mij. En ik ging in die buurt  ook tijdelijk naar een kleuterschool vlakbij in de Potgieterstraat. Tijdens die laatste periode – zes jaar oud – werd ik besmet met tuberculose, het verhaal gaat dat ik door de werkster van Oom Dirk ben besmet. Zij zou een besmettelijke vorm van ‘open TB’ hebben gehad. Weer thuisgekomen in de Amsterdamse Hofwijckstraat, kreeg ik een ‘dubbele longontsteking’ en bleek ik TBC te hebben – of in ieder geval stond ik als ‘pre-tuberculeus’ te boek. In het vervolg moest ik het bed houden.

Ook tijdens de bevrijding en bij  Pa’s terugkomst  in juni 1945 uit krijgsgevangenenschap, lag ik steeds in bed. Bij Pa – verzwakt teruggekomen – brak ‘geelzucht’ uit. Toen lagen we allebei in de grote slaapkamer in bed. Wel gezellig, herinner ik me.

Mijn stamkaart ingeleverd

In die periode is het besluit gevallen dat ik voor genezing naar Zwitserland zou worden uitgezonden. Hoe die beslissing tot stand is gekomen en welke instantie(s) en personen daarbij betrokken zijn geweest, is niet meer te achterhalen. Het lijkt er op dat ▪ Volksherstel Amsterdam, de ▪’Vereeniging Trein 8.48 HIJSM‘, het ▪ Amsterdamsch Comité voor de Kinderuitzending, het Staatstoezicht op de volksgezondheid (Nationale Commissie tot uitzending van Nederlandsche Kinderen 1945) en de ▪ GG&GD in Amsterdam er bij betrokken waren. Naspeuring bleek vruchteloos. Alle archieven van deze instanties uit die periode zijn onvindbaar en/of verloren gegaan in de chaotische tijd van vlak na de bevrijding. Waarschijnlijk heeft ook onze toenmalige huisarts H.M. Haije een rol gespeeld bij mijn uitzending. Hij heeft Ma in de oorlogstijd  bijgestaan in het contact met Pa toen die krijgsgevangene was in Mühlberg a/d Elbe (klik hier voor de pagina over zijn oorlogsgeschiedenis) Het enige document dat ik over de start bezit is het bewijs van inlevering van mijn ‘stamkaart’ (nodig voor voedselbonnen etc.) op de dag voor mijn vertrek naar Zwitserland

  1. Miralago 6 oktober-30 november 1945

Op 5 oktober vertrok ik per trein met aan boord ongeveer 450 kinderen door het deels verwoeste Europa. Ik zie nog de kapotte steden die we onderweg passeerden. Op 6 oktober kwam ik met een speciaal transport van 72 ‘tuberculosegefährderte‘ kinderen onder auspiciën van de Kinderhilfe van het Zwitserse Rode Kruis aan in Miralago, een kindertehuis in Brissago aan het Lago Maggiore, voor een gepland verblijf van zes maanden.

Dit verblijf werd betaald door het bestuur van de stad Bern, die de gelden voor de viering van de Zwitserse pedagoog Pestalozzi, toen 200 jaar geleden geboren (fr 150.000), liever practisch wilde besteden in de geest van Pestalozzi: aan een groep Nederlandse kinderen  – pre-tuberculeus – voor wie dringend een langdurig verblijf in een gezonde omgeving noodzakelijk werd geacht en die te weinig baat zouden hebben bij het gebruikelijke verblijf van drie maanden in een Zwitsers pleeggezin.  Ik was dus één van deze 72 kinderen, van wie er twintig uit  Amsterdam en omgeving kwamen (bewerkt citaat uit Jan Sintemaartensdijk).

De ‘Kinderhilfe’ van het Zwitserse Rode Kruis bood Nederland in 1945 aan om 3000 kinderen uit de getroffen gebieden voor 3 maanden – vooral in pleeggezinnen – op te nemen. Op 8 mei 1945 reed de eerste trein met kinderen uit de al eerder bevrijde zuidelijke provincies naar Zwitserland. Vervolgens kwam Zuid-Holland aan de beurt. Noord-Holland moest, vanwege een typhus-epidemie, gebrek aan goede  transportmogelijkheden en moeilijkheden met inreisvisa wachten tot op 5 juli de eerste transporten uit de “Hungerprovinzen” startten. Telkens een trein met zo’n 480 kinderen per maand. Tot eind 1945 kwamen er uiteindelijk 5808 Nederlandse kinderen naar Zwitserland [Jaarverslag 1945, Zwitserse Rode Kruis]. ‘Mijn’ transport was  ND 9/45.

Op de Karteikarte van het Zwitserse Rode Kruis is alles goed bijgehouden:

‘Al direct bleken zeven van hen aan actieve tuberculose te lijden’, schrijft Jan Sintemaartensdijk.  Omdat deze zeven een potentiëel besmettingsgevaar vormden voor de rest van de groep en omdat hun gezondheid niet voldoende gebaat zou zijn bij een verblijf in dit Kinderhuis, viel het besluit om hen naar een naburig Sanatorium over te plaatsen. Hierover later. Vóór het zover was, genoot ik van het prachtige huis (zie foto bovenaan van mijn verhaal)

Miralago. Uitzicht op het Lago Maggiore en de grote tuin

 

tuinpad bij Miralago

 

en werden we liefdevol opgevangen, vermaakt, verzorgd en opgevoed door het personeel:

 

 

 

 

 

 

 

Op geen van deze foto’s kom ik voor, maar het gebeuren en de ruimte heugen me nog wel.

Het was een hele drukte met al die andere kinderen in een totaal andere omgeving dan ik gewend was en dat eiste alle aandacht op. We speelden veel buiten en maakten ook een of meer uitstapjes met een bus in de omgeving – ik was gefascineerd en overdonderd door het berglandschap.

Op 30 november schreef een onbekende Nederlandse verzorgster ‘namens  de Leiterin van het Kinderhuis’. Deze brief is moeilijk leesbaar, vandaar de uitgetypte tekst: “Fräulein Markwalder heeft mij opgedragen U mede te delen dat Bob het goed maakt, hij is vrolijk en opgewekt, maar voor zijn herstel acht zij het noodig dat hij in hoogere lucht komt en daarom zal hij over enkele dagen naar een Kindersanatorium worden overgeplaatst, tesamen met 5 andere kinderen van ‘Miralago’. Al deze kinderen hebben hooge lucht noodig om te genezen en om weer flink en gezond te worden. Het tehuis is niet ver hiervandaan, is best mooi gelegen, en staat ook onder toezicht van Fräulein Markwalder.U bent zeker wel blij met de aardige photo van Bob en zijn vriendjes! Het is een allerliefst kind en wij houden allen heel veel van hem. ……[deze foto heb ik helaas niet]…..U kunt er verzekerd van zijn, dat wij alles zullen doen om van Bob weer een gezonde en flinke jongen te maken.Ontvangt U vele hartelijke groeten van (was getekend:) U. Markwalder, Leiterin. Neue Adresse: Bob de Groot Kindersanatorium Medoscio b/Riazzino (Tessin)” 

Ma antwoordde: 

Dit is het concept van haar brief, die in Duitse vertaling naar Miralago werd verzonden. Ik was op 30 november al naar Medoscio verhuisd met de zes andere Nederlandse kinderen.

 

 

 

  1. Medoscio 30 november 1945 – 8 augustus 1946

 Zeshonderd meter hoog op de berg, tussen Locarno en Bellinzona, lag het moderne Sanatorio per bambini tuberculosi MEDOSCIO sopra Cugnasco (Locarno)gebouwd in 1930 en gewijd in door Mgr Aurelio Bacciarini. Vanuit dit sanatorium kon je Miralago zien liggen.

 

 

 

 

 

Het is sinds 1985 verlaten en verkeert in zeer vervallen staat, zoals op het Youtube-filmpje  is te zien. Toen ik het in de tachtiger jaren bezocht was het in handen van een Braziliaanse kloosterorde en bestemd voor kinderen met luchtwegproblemen.

Medoscio-dagverblijf.

Het leven was er in principe minder ‘vrij’ dan in Miralago, de kinderen moesten de dag ‘vastgesjord’ doorbrengen op een soort stretchers op de balcons. Erg veel toezicht was er niet, wij maakten ons al snel los en gingen samen spelen met het aanwezige speelgoed (vooral blokken), renden heen en weer en haalden kattekwaad uit op het balkon. We hadden daar erg veel lol, totdat we door een zuster weer op onze plaatsen werden gewezen. Bij één van onze ruwe spelletjes scheurde mijn bovenlip tot aan mijn neus, maar dat was “all in the game”.

Medoscio-eetzaal

Hier een foto van de eetzaal:            Het was uiteraard een Rooms-Katholieke instelling, het personeel bestond uit nonnen met stijve kappen en wij werden of waren allen ‘Roomsch-Katholiek’ zoals dat toen werd genoemd – dat ik van protestantse huize was deed er niet toe. Voor mijzelf ook niet trouwens.:

 

 

Medoscio-de-kapel

Elke avond om zeven uur waren we allemaal in de kapel verzameld voor de avondmis. Alle kinderen waren om beurten misdienaar, dus ook ik. Dan zat ik op mijn knieën op het trapje voor het altaar. Gelukkig had ik een misdienaarsjurkje aan, zodat niemand kon zien dat ik wel eens in mijn broek plaste als ik ‘dienst’ had op het trapje. Op een teken van de priester luidde ik een grote kruisvormige bel. Zwaaien met het wierookvat (heerlijke geur!) was voorbehouden voor grotere, want sterkere, jongens.Katholicisme en bijgeloof gingen hand in hand. Zo leerden we dat ‘links’ de duivel was en ‘rechts’ het goede vertegenwoordigde. Wij werden gewaarschuwd om met onze linker elleboog niet boven de schouder uit te komen, dat zou de genezing maar tegenwerken. Ook allerlei dieren, vooral insecten, hadden een betekenis ten goede dan wel ten kwade. Uitkijken dus. De voertaal was Italiaans, de meeste kinderen kwamen ook uit Italië.  Al snel leerden wij de taal en zo konden we ook met andere kinderen contact maken.

Mijn voornaamste verzorgster was  Zuster Ortensia, naar later bleek een lerares uit Graubünden die tehulp was gekomen voor de verzorging van de grote aantallen kinderen die onder de oorlog hadden geleden. Zij schrijft vol mededogen over de kinderen uit Genua, Milaan en Turijn, die er veel slechter aan toe waren dan de Nederlandse kinderen: “….ganz veraltete Kinder, anormale Geschöpfe würde man sagen, werden vom Roten Kreuz hier oben geführt: man sieht das Schrecken der vergangenen Jahren auf den Gesichtern, das Lachen ist vergangen: nur Angst haben sie wieder einmal dorthin zu kommen, wo sie soviel gelitten haben und sie stellen sich unser Rote Kreuz vor als ein barmherziche Dame, welche für sie gesorgt hat: ja, eines von diesen Kleinen hat mir geantwortet, an die Frage woher es die Pantoffeln her habe: ‘Jene Frau, die Rotes Kreuz heisst, hat sie mir gegeben'”

Zuster Ortensia sprak en schreef Duits, Italiaans en Frans. Elke drie weken schreef zij over mij naar huis over mijn toestand, in een schitterend handschrift en prachtig Duits. Al bij aankomst in Medoscio verbaasde zij zich erover dat ik ziek was, want mijn kleur en humeur waren helemaal in orde, evenals mijn temperatuur en eetlust. Ik had geen heimwee maar was steeds opgewekt en levendig, zoals zij herhaaldelijk schreef. Mijn eigen herinnering aan Medoscio is gelijkluidend: een leuke tijd, veel plezier gemaakt met de andere kinderen en in vertrouwde handen bij zr Ortensia.

Zij deed mij elke week in bad. Daarbij bleef mijn onderbroekje aan tot het laatst. Dan draaide ze zich discreet om en stroopte mijn onderbroek met de armen achterwaarts af zodat ook mijn onderlijf gewassen kon worden (nog eens wat anders dan de verhalen die later over ongewenst intimiteiten in tehuizen loskwamen). Verbaasd en verrast onderging ik haar handelwijze en raakte er gewoon aan gewend.  Ook iets anders verraste mij: voordat ik werd gebaad, kleedde zij zich eerst in een apart hokje om. De grote stijve kap maakte plaats voor een grijze lange hoofddoek en haar gebruikelijke ‘jurk’ ook voor een grijs exemplaar. Tijdens het verwisselen van haar hoofdbedekking zag ik door het bovenlicht in de wand van het hokje dat haar hoofd kaal was. Even discreet als zij was tegenover mij, heb ik nooit laten merken dat ik die ontdekking had gedaan, dat geheim bewaarde ik voor mijzelf. Discreet en intiem……

Veel brieven die Zr Ortensia heeft geschreven werden in Amsterdam bewaard. En ook een aantal brieven van Ma aan Zr Ortensia. Die laatste telkens als concept in het Nederlands met de vertaling (door wie?) in het Duits erbij. Zr Ortensia was kennelijk op mij gesteld, zij schreef met veel liefde over mij en oordeelde dat ik het sterkste en flinkste kind van het Nederlandse groepje was. Toen zij mij een keer observeerde terwijl ik foto’s van thuis uitpakte schreef zij:

“Man merkt, dass er der Liebling der Famlie war, denn sein ganzes Gesicht ist von Freude bestrahlt, wenn er die Photos seiner Lieben zeigt. Und die bewahrt er unter seinen kostbarsten Schätze im Schränkli”

Later nog:

“Er kann recht schön Italienisch reden und wenn er auf Deutsch angefragt wird, so gibt er italienische Antworte zurück, und das ganz geläufig, ohne irgend welche Mühe. Man sieht, dass er ein gescheiter Junge ist, darum wird er es sofort nachholen,wenn er mit dem Lesen und Schreiben der Holländischen Sprache zurückbleibt.”  Troost voor het ontbreken aan onderwijs voor ons in Medoscio?

uitzicht Medoscio op Lago Maggiore

Het uitzicht vanuit het sanatorium op het Lago Maggiore en vooral ook op het land ervoor fascineerden mij. Er was een vliegveldje waarvanaf vaak kleine toestellen opstegen die dan als om de toeschouwers te vermaken ronddraaiden en buitelden in de lucht; wegen en spoorlijnen waar verkeer te zien was, schepen en zeilboten op het meer, de weerspiegeling van zon en wolken, heel boeiend allemaal. Je kon er heerlijk bij wegdromen, vooral over vrij zijn. Onweersbuien boven het meer zijn schering en inslag en ik leerde dat je daar niet bang voor hoeft te zijn want spoedig zou het over zijn en ging de zon weer schijnen. Bij mijn bezoek in de tachtiger jaren had ik het gevoel dat het plaatselijke klimaat zich in mijn lichaam had genesteld, zó herkenbaar en vertrouwd voelde het aan.         Steeds werd verwacht dat ik na enige maanden wel genezen zou zijn en telkens moest men hier toch op terugkomen. Hieraan gepaard ging de verzekering dat het voor mij het beste was om mijn kuur af te maken en dat ik optimaal verzorgd werd, in gewicht toenam, geen koorts had, bloedbezinking in orde, steeds ‘flinker’ van postuur werd  en er blakend van gezondheid uitzag. Langzamerhand mocht ik ook buitenspelen en wandelen op het sanatoriumterrein. Hier was ook een tuin met kruiden voor allerlei geneeskrachtige drankjes. De kamillethee die ik soms te drinken kreeg vond ik vies; tot op de dag van vandaag staat de geur ervan mij al tegen.

In februari bezocht mevrouw Markwalden (directrice in Miralago) ons en zag dat alles goed was. Wij hoorden ondanks onze afsplitsing toch nog steeds bij het contingent Nederlandse kinderen van wie het verblijf door de stad Bern werd bekostigd. Met Sinterklaas en Kerst kregen wij ook pakketten met cadeaus die door de schoolkinderen in Bern waren verzorgd. En in maart bezocht een delegatie leidsters uit Miralago ons, evenals een Nederlandse verpleegkundige van de Kinderuitzending, mevrouw Rijsdijk.

De kinderen die in Miralago waren gebleven, gingen op 19 maart 1946 na de afgesproken termijn van een half jaar terug naar Holland. Veel meer over hun wederwaardigheden en terugreis in het genoemde boek van Jan Sintemaartensdijk. Voor de Medoscio-Kinder kon een Aufenthaltsverlängerung worden geregeld op indicatie van de arts van het sanatorium die dit noodzakelijk achtte. En met Bob ging het van de zes het beste, dus die zou mogelijk snel naar huis kunnen, schreef mevrouw Markenwalden op 11 maart.

In april wordt een Röntgenfoto gemaakt waarop met pijltjes de aangetaste plekken zijn aangegeven. Hieruit bleek kennelijk dat ik nog niet (voldoende) was genezen.Deze foto en ook mijn ‘patientenkaart’  trof ik aan in het archief van het sanatorium toen ik dat veertig jaar later bezocht. Hierop zie je dat ik in de ruim 8 maanden van mijn verblijf één kilogram was aangekomen. Ik mocht de stukken meenemen.

In mei 1946 bracht prinses Juliana een bezoek aan Zwitserland, kennelijk (ook?) met het oog op de Nederlandse kinderen in het land. De prinses hield een radiotoespraak. Ook Zr Ortensia maakt er gewag van. Ma vraagt mij in een brief of ik de prinses heb gehoord. Daar heb ik geen herinnering aan. Ook schrijft Ma dat zij een beetje bang was dat ik haar al was vergeten…

Begin juni schrijft Zr Ortensia aan mijn ouders dat zij papieren heeft ingezien op het bureau van de directeur waaruit blijkt dat overwogen wordt om de Hollandse kinderen naar huis terug te sturen teneinde daar in een sanatorium hun kuur af te maken. De Aufenthaltsverlängerung die na het stoppen van de financiering vanuit Bern (die immers voor een half jaar gold) was geregeld, was kennelijk van beperkte duur en daar moest een oplossing voor worden gevonden. Terugzenden van het zestal was kennelijk een optie die werd overwogen. Aan mijn ouders werd gevraagd om er met hun vakantieplanning voor de zekerheid rekening mee te houden dat ik in een Nederlands sanatorium zou worden opgenomen. Zij antwoordden natuurlijk dat dit geen probleem zou zijn.

Het liep echter anders: wij zouden tot begin augustus in Medoscio blijven. Wat de impact van de brief over het mogelijk (voortijdig) terugzenden op het thuisfront is geweest weet ik niet, het ligt voor de hand dat blijdschap over mijn terugkeer hand in hand ging met bezorgdheid over het feit dat ik bij terugkomst nog niet genezen zou zijn. Vanuit Amsterdam werd regelmatig en ook nu weer gemeld dat men er alle vertrouwen in had dat ik in de beste handen was, niets tekort kwam en dat mijn steeds langer dan verwacht verblijf in Zwitserland alleen maar voor mijn bestwil was.

In juli en augustus 1946 schreef de destijds bekende schrijver Anthonie van Kampen een serie artikelen oder de titel ‘Journaal Holland-Zwitserland’ in de Heldersche Courant (bron: Kranten Regionaal Archief Alkmaar) en bezocht ook ons Sanatorio Bambini om er zijn zoon Warry op te halen, die daar kennelijk ook opgenomen was. Hij noemt de andere Nederlandse kinderen die hij aantreft:

Ze waren er: Frieda Konijn, Andrée Kulack, Elizabeth Bosman, Piet van de Wateringe, Bob de Groot, Albert Croese, Wimpie Vrees en Frieda Veerman uit Amsterdam. En dan nog Magda van der Hoogen uit Zevenaar en Maria Staps uit Tilburg. Is het verwonderlijk dat men zich ontroerd voelt deze kinderen hier te ontmoeten? Zo ver van hun huis, zo ver van hun vader en moeder? Maar men verzoent er zich mee als men ziet, wat deze Zwitserse nonnen voor deze kinderen doen. Ze zijn hier thuis. In hun nieuwe hoofdstuk in het levensboek

Van Kampen schrijft lyrisch over de prachtige omgeving en de stilte die hij hoog op de berg aantreft. Maar ook over het gedrag van de Zwitsers, die zich zo uiterst correct gedragen in vergelijking met de mensen in Nederland en die er ook zo verzorgd uit zien:

‘ We zitten in een vroege trein, tegelijk met ons reizen een honderdtal fabrieksmeisjes. De meisjes zien er goedgekleed, netjes gekapt en proper uit. Men zou zeggen: meisjes van een HBS of een Lyceum. Toch zijn het fabrieksmeisjes. Wat vóór alles opvalt: Dat ze er zo zindelijk, zo correct uitzien. Geen opmaak, geen ordinaire prullaria. De een leest een boek de ander zit wat te borduren. Er wordt niet geschreewd, niet gezwetst, niet gerookt. Toch zijn het “maar'” fabrieksmeisjes’.  [Dacht Anthonie aan de meisjes van Verkade?] ‘(….) Ergens, op een pleintje, wordt de krant, de Libera Stampa, verkocht. Gedurende de sièsta gaat de verkoper naar huis, maar zijn stapel kranten laat hij achter. Een bakje ernaast. Mensen komen voorbij, pakken een krant weg, en leggen de 10 centimes in het bakje. Kan zoiets in Holland? Ik v r à à g het alleen maar, lezer.’

Heldersche Courant 14 aug 1946 blz. 3
Briefje van Van Kampen aan mijn ouders

Een maand later schrijft hij een kaartje aan mijn ouders en voegt zijn artikel bij. Van Kampen’s zoon, Warry,  heb ik later in Davos leren kennen waar hij, evenmin als wij genezen, kennelijk door zijn vader naartoe was gebracht.

van boven naar beneden: Bob, Albert Croese, Wimpie Vrees

De meisjes die Van Kampen noemt kende ik in die tijd niet; jongens en meisjes waren  gescheiden in het sanatorium. Ook Piet van de Wateringe kende ik niet, misschien was hij op een andere étage ondergebracht.De andere twee jongetjes kende ik goed. Zuster Ortensia stuurde in september een foto waar wij alle drie op staan, op een trapje in de tuin met hortensia’s op de achtergrond die ik nog steeds graag zie (ook al door de naam van mijn verzorgster): bovenaan sta ik, in het midden Albert Croese en Wimpie Vrees zit onderaan.

Einde verblijf in Medoscio. De verblijfsduur en het vrije regime waren misschien niet opgewassen tegen onze hardnekkige besmetting, ondanks alle goede bedoelingen en de gezonde berglucht. Zr Ortensia schreef dat ik bij de mededeling over de overplaatsing te kennen gaf dat ik liever naar huis wilde gaan. Maar dat telde niet. Ik moest het me laten gebeuren. Zoals gezegd, in Medoscio heb ik me thuis gevoeld en vermaakt. Ik wilde het  – en ook Miralago – na veertig jaar wel weer opzoeken. Dat geldt niet voor mijn laatste standplaats, Davos-Platz van waaruit ik wèl genezen ben teruggekomen.

  1. Davos: villa Jenny 8 augustus 1946 – 30 september 1947

Zr Ortensia schreef in augustus en september nog twee maal vanuit haar vakantie-adres naar Amsterdam om  toe te lichten hoe het besluit over de overplaatsing naar Davos tot stand was gekomen: onze toestand was nog onvoldoende goed voor de reis naar Nederland en, nog wel zo belangrijk, er was financiering beschikbaar gekomen vanuit het Nederlands Gezantschap in Bern. Volksherstel Amsterdam stelde het thuisfront ook op de hoogte van de overplaatsing naar Davos  ’tot algeheel herstel (…) Het zal daarom nog vrij lang duren voordat Uw kind gezond naar huis komt‘. Geen boodschappen meer over ‘spoedig’ of  ‘over enkele maanden’.

Het Gezantschap der Nederlanden liet weten dat ik overgebracht zou worden naar “een kindertehuis te Davos, dat op voortreffelijke wijze geleid wordt door een Zwitsersche dame, die o.a. ook Nederlands spreekt, terwijl de medische verzorging der kleinen in handen ligt van den directeur-geneesheer van het Nederlandsche Sanatorium te Davos, Dr. P.C. Gugelot”

Het kindertehuis was ondergebracht in Villa Jenny, British Children’s Home Davos, onderdeel van het Queen Alexandra Sanatorium Fund.

Het Nederlands Sanatorium was vol, er was plaats gevonden in een Engels kindertehuis waarvan bevolking voor ongeveer de helft uit Engelse kinderen bestond en voor de andere helft uit Nederlandse. Waaronder dus van nu af aan ook ‘de zes‘. Er waren ook Nederlandse zusters voor ons, zr Kriek correspondeerde over mij met mijn ouders.

Uit het Jaarverslag van het Nederlands Sanatorium over 1946:

(….) Geleidelijk konden 25 tuberculeuze kinderen worden ondergebracht in het British Children’s Home, onder leiding van mevrouw FREIzij worden door Nederlandse krachten verzorgd en krijgen van een Nederlandse onderwijzer onderricht. In het verslagjaar werden opgenomen 227 mannen, 125 vrouwen en 32 kinderen; verpleegd werden 715 patiënten, ontslagen 300. Het aantal verpleegdagen steeg van 54.228 in 1945 tot 141.957.” (N.T.v.G. 92.II.17 d.d. 24 april 1948)[Foto]

 

Italiaans spreken werd in Villa Jenny niet gewaardeerd, sterker nog, dat moest er zo snel mogelijk uit, verordonneerde de Zwitsersche dame. Zij was boos op ons die dat taaltje spraken en gebood ons om Nederlands te spreken. Dat was de ontvangst door Frau Frei: een Kenau die met harde hand het huis bestierde.

Van 25 augustus 1946 dateert het eerste bericht dat ik nog heb waarin over mij vanuit Davos werd geschreven. Jeanne de Konings uit Den Haag, die ook in Villa Jenny verbleef:

‘Frau Frei (de Directrice) vroeg of ik u wat wou schrijven. Bob speelt, lacht en praat de hele dag, heeft een mondharmonica (etc.); hij eet zeer goed, is lekker stevig. Is hier met vier kameraadjes uit Tessin gekomen waarmee hij een soort Italiaans spreekt, ze kennen geen Hollands meer. Ze zijn 11 augustus hier in het huis gekomen ‘. Ik dicteerde haar: ‘Gaat het goed met Carel? Schrijft u gauw terug Moeder? Een kaartje of zo. Alstublieft! Het is hier mooi met mooie hoge bergen. En het heeft eergisteren gesneeuwd maar het is nu al weer weg Ik eindig met 1000 zoentjes van Bob en de H.G. van Jeanne Konings. Ik weet niet of ik toen al weer Nederlands sprak – misschien heeft Jeanne mij vertaald, voorgezegd?

In het vervolg zouden veel mede-patiënten mij ‘interviewen’ en namens mij brieven en briefjes naar huis schrijven over mijn wederwaardigheden en mijn wensen overbrengen voor onder andere kleurplaten, postpapier, antwoordenveloppen en opbergbladen voor postzegels die ik kennelijk verzamelde – naast de berichten van artsen en zusters naar mijn ouders.

Een ‘Tante Fie‘ die kennelijk in het Nederlands Sanatorium was opgenomen bezocht mij op verzoek van mijn ouders en schreef een aantal brieven over mij totdat zij zelf  genezen ontslagen werd en weer naar huis mocht. Ik kende haar eerder niet. In haar eerste brief van 14 september meldt zij dat zij mij een beetje gezelschap heeft gehouden, dat ik eerst wat verlegen met haar was maar later wat meer los kwam en een erg tevreden indruk maakte, haar trots de brieven en foto’s van thuis toonde en dat zij de laatste brief aan mij heeft voorgelezen. Even later schrijft zij: ‘Ook sprak ik nog even met de verpleegster, die vandaag naar Holland terug gaat, ze is van plan om jullie ook nog op te zoeken. Volgens haar was het nogal streng in het Kinderheim en ging ze daarom weg‘. Verder vertelt zij de arts mevrouw Pondman, die de kinderen in Villa Jenny onder zich had, gesproken te hebben die erg tevreden was met het Kinderheim, dat ik niet erg ziek was maar dat het natuurlijk nog te vroeg was om iets te zeggen over wanneer ik weer naar huis zou kunnen gaan.

Ik heb de harde hand van Frau Frey letterlijk gevoeld toen ik schurft bleek te hebben, kort na mijn aankomst in Davos. Je kon de beestjes onder de huid in mijn handen volgen als condensstrepen van een vliegtuig hoog in de lucht, herinner ik me. Ik werd onmiddellijk op een isoleerkamer gelegd. Frau Frei kwam mij dagelijks met een harde borstel over mijn hele lichaam boenen en stak niet onder stoelen of banken dat het haar helemaal niet beviel dat ik dit haar en het huis aandeed. Roodgeboend in bad bleef ik gloeiend achter en schaamde mij. Na een week of wat was ik hiervan genezen. Dat was mijn tweede kennismaking met deze Voortreffelijke Leiding. Ik weet niet of in Amsterdam bekend werd wat mij was overkomen.

Davos-weer-valse-melding-sept-1946

Intussen bereikte het thuisfront het zoveelste onjuiste bericht, gedateerd 27 september: ik zou op 2 oktober thuis komen! Op 1 oktober bezoekt Tante Fie mij weer en schrijft. Ik zou graag kleurboeken willen ontvangen. Heb al snel weer Hollands leren praten. En men vertelde dat de kinderen uit Medoscio ‘nogal brutaal waren en verwilderd’. Maar dat dit dankzij het regime in Davos nu in orde was gekomen. Het ongebondene en het vrije klimaat in Medoscio had zijn sporen nagelaten. Discipline moest er zijn. Laat dat maar aan Frau Frei over.

Gelukkig meldt Zr B. Kriek eind oktober dat ik er best uit zie en al 6 ons ben aangekomen, dankbaar ben voor de mooie tekenplaten van Carel  en ook dat ik vol ondeugende streken zit. Vergoeilijkend voegt zij daaraan toe: ‘maar daar is het een jongen voor’. Stoute adjudant!

Tante Fie laat op 27 oktober weten dat ik niet meer verlegen ben, honderduit praat en nog het bed moet houden. Dokter Pondman denkt dat ik er helemaal overheen zal groeien. En: ‘Heerlijk dat jullie weer een baby verwachten!’ Dat zou dus Peter worden.

1 december: ‘Bobbie’ (zo heb ik nooi geheten! ‘Bobbertje’!) zal waarschijnlijk in het voorjaar naar huis mogen. Hij mag nu ook naar zondagsschool, die wordt geleid door de echtgenote van dominee Top(?). ‘Bob vindt dat erg leuk’. Begin december dicteer ik dat er veel sneeuw ligt en dat ik bij het middageten en een kwartiertje daarna op mag. Ik speel veel met Gerard (Salters uit Den Haag). Op 5 december komt de echte Hollandse Sinterklaas op bezoek. 

Op de foto ben ik direct boven Zwarte Piet te zien. Albert Croese zit bij hem op schoot, Wimpie Vrees bij Sinterklaas. Het stralende meisje links van mij is Friede Konijn, zij was mijn eerste vriendin. Joseph, een Engelse vriend, staat rechts naast mij.  Frau Frei (zie cirkel) houdt zich ‘bescheiden’ op de achtergrond. Warry van Kampen iets onder haar. Zuster B. Kriek staat helemaal rechts boven in witte jas en Zuster Trudy de Bruin naast haar. Gerard Salters zit helemaal links beneden te glunderen met zijn cadeaus op schoot.

‘Bob, die anders grootse praats heeft, is heel bedeesd maar kon spoedig weer lachen toen speelgoed en lekkers waren uitgepakt. Zit vol grappen en heeft een frisse kleur‘ schrijft Zr B. Kriek.

Op 12 december word ik op de foto gezet
en worden er foto’s van het Davos van die dagen naar huis gestuurd .

Davos-Platz-1946

Davos-weer-valse-melding-sept-1946

Af en toe moest ik naar het Nederlandsch Sanatorium voor onderzoek. Dan stond ik achter een Röntgenscherm waar allerlei mensen in witte jassen naar keken en met elkaar over spraken. Dr. Gugelot schreef mijn ouders over hoe het ging. En sprak de verwachting uit dat ik in de loop van de zomer naar huis zou kunnen. Nee dus!In de brieven die ik voor het thuisfront dicteerde is steeds sprake van vlechtmatjes , kleurplaten, Flipje- boekjes, briefpapier en antwoordcoupons. De vaak ongedateerde brieven werden door verschillende lotgenoten geschreven en en het valt op dat het om afscheurde stukjes papier gaat. Kennelijk moesten wij ons hiermee behelpen, overigens ook met slechte zwarte kleurpotloden die het geschrevene moeilijk leesbaar maken.

Het verplichte fröbelwerk
Davos-tekening-Bob-4-april-1947

Onderwijs kreeg ik aanvankelijk niet, er was wel een soort schoolklasje op zolder in het huis waar de oudere kinderen van een dame wat les kregen. Voor mij was het meer kleuren, knippen  en tekenen geblazen.Schrijfles kreeg ik later vooral van ouderen, ik leerde op hun aanwijzingen van het overtekenen van hoofd- en kleine letters uit gedrukte tekst en later ook van cijfers uit boekjes.Ik liet meestal voor de toegezonden geschenken van thuis bedanken en vroeg naar Carel (‘is hij nog bij de padvinderij?’), Oom Dirk, zijn dochter Truusje  en het weer in Holland. Later begon ik over andere kinderen in huis te schrijven: ‘Albert doet het elke dag in zijn broek en heeft al mijn foto’s en kaarten kapot verscheurd’. ‘Een gekke Engelse jongen, Joseph, die is een dief! Als hij je iets geeft om te houden wil hij het altijd weer terug! Overigens ging ik veel om met de Engelse jongens: David, Joseph, Neville en anderen. Van hen leerde ik Engels – met als resultaat dat ik later op school nooit veel tijd hoefde te besteden aan het verder leren van de taal: de basis die ik had meegenomen breidde zich vanzelf uit. Wat mij boeide waren de vele boeken en plaatjes die uit Engeland kwamen waarin  de Slag om Engeland als heldenepos een grote rol speelde. De meestal in camouflagekleuren geschilderde vliegtuigen met boordmitrailleurs en geschutskoepels maakten veel indruk op me. In de brieven die ik later ging schrijven tekende ik ze vaak na

Ik heb er een  vliegtuighobby aan overgehouden, verzamelde later  documentatiemateriaal over vliegtuigen vanuit de hele wereld (Engels!) en deed mee aan de Nederlands kampioenschappen vliegtuigherkenning. Dat eindigde pas op het eind van mijn periode op het Gymnasium.

advies bij Peter’s geboorte en z’n geboortekaartje

Eind januari ontving ik het geboortekaartje van mijn broertje Peter. De begeleidende brief heb ik niet meer, wel het advies dat Dr. Gugelot aan mijn ouders schreef De verjaardag van prinses Juliana wordt gevierd. We maken allemaal oranje bloemen van papier.

Ik woonde nu op een kamer met mijn vriend Gerard Salters en drie meisjes. Leer klokkijken  en informeer of de koekoeksklok er nog is in Amsterdam; hoe het met de ‘kleine Peter’ gaat. In het vervolg gaan de brieven naar Papa, Mama, Carel EN Peter.

Op 20 maart was ik jarig. Het was gebruikelijk dat de plaats van de jarige aan de ontbijttafel versierd was en dat brieven en cadeautjes van thuis en van de kinderen uit het huis rondom het bord van de jarige werden uitgestald. Zo niet op deze dag. Bij mijn plaats lagen brieven en cadeaus van thuis en verder was de tafel inderhaast ontruimd: een grote lege ruimte rond mijn plek aan tafel. Wat was er aan de hand? Vóór het ontbijt had Joseph mij zijn mooiste vliegtuigboek aangeboden en dat had ik niet van hem willen aannemen. Dit kwam Frau Frei direct ter ore en die ontstak in woede over mijn weigering. Zij strafte onmiddellijk en beval dat direct alle cadeaus van de huisgenoten van de tafel moesten worden verwijderd en verordonneerde dat de huisgenoten mij geen geschenken mochten geven. Ik was verbluft en met stomheid geslagen over deze agressieve strafexpeditie van de directrice. Woedend was ik op haar en verward toen eenmaal tot me was doorgedrongen hoe de zaak in elkaar stak. Waar bemoeide zij zich mee? Na het ontbijt en verder die dag kreeg ik uit handen van veel huisgenoten toch stiekem hun geschenken: tekeningen, doosjes van aan elkaar geborduurde prentbriefkaarten, de gebuikelijke huisvlijt bij verjaardagen. Met deze moed en genegenheid was ik heel blij. Hiermee werd nog eens duidelijk wie de aanstichter van het gebeuren was geweest: onze voortreffelijke leidster.

Ik heb mij later natuurlijk vaak afgevraagd wat hier aan de hand was geweest: was ik zo bescheiden dat ik een groot cadeau van iemand niet kon accepteren? Zo was ik toch niet? Toen ik in 2017 alle briefjes naar huis nog eens door las, leek de sleutel te liggen in de persoon die mij het mooie vliegtuigboek aanbood: Joseph, die ik ‘een dief’ noemde want ‘als hij iets geeft om te houden moet hij het terug’. Ik vertrouwde zijn gebaar dus niet en wilde mezelf de teleurstelling besparen om hem het cadeau-boek terug te moeten geven dat ik zo kostbaar vond. Los hiervan roept de actie van Frau Frei de vraag op wat haar tot haar maatregel bracht: was zij meer gesteld op haar Engelse pupillen? Had zij iets tegen mij? En waarom had Joseph zich direct bij haar over mijn weigering beklaagd? Had hij speciale toegang, was hij een protégé van haar?

Het pedagogische klimaat in Zwitserland weerspiegelde een tijdgeest die ook elders heerste en was onder Frau Frei behoorlijk repressief ten opzichte van kinderen. Als een lotgenoot  heimwee had, werd hij of zij dreigend toegesproken: ‘Zo word je niet beter en kun je dus ook niet naar huis!‘ En: ‘Albert is nu naar beneden. Hij heeft straf.’ Gelukkig had ik nooit last van heimwee en een andere straf dan op mijn verjaardag heugt mij niet.

In maart rapporteer ik naar Amsterdam over een vuurspuwende berg in Italië die tweehonderd meter hoog vuur produceert en ook rook, maar ‘hier komt dat vuur en die rook niet’ Dit is historisch: de Etna op Sicilië was uitgebarsten.

Davos-Bob-schrijft

Ik mag steeds meer op zijn, in de tuin spelen en ga zelf schrijven.In mei schrijft Oma De Groot mij eindelijk. Achterop een foto van het Paleis op de Dam.

Mijn vriend Gerard Salters, zijn ouders en ik

De ouders van Gerard Salters uit Den Haag komen op bezoek en ik vraag mijn ouders waarom zij niet ook eens komen. ‘Je kunt toch met het Rode Kruis komen?’

een brief over Frieda

De zomer breekt aan en ik hoef steeds minder tijd in bed door te brengen, mag ook wandelen. Alleen ‘s-middags een poosje rust, zoals iedereen. Er gaan kinderen naar huis. Frieda Konijn is mijn vriendin, schrijf ik herhaaldelijk, met wie ik vaak speel. Zij gaat (iets) eerder naar huis dan ik, haar adres heb ik altijd onthouden: Plantage Prinsenlaan 11 (later Plantage Westermanlaan geheten). Frieda was tegelijk met mij naar Miralago gekomen, maar ik leerde haar pas echt kennen in Davos; in Medoscio waren de geslachten gescheiden ondergebracht.  ‘Op school’ ben ik vooral bezig met schrijven en tekenen en niet meer alleen met het fröbelwerk dat zo lang was doorgegaan (ik was inmiddels 8 jaar geworden!).(In 2008 kon ik door een toeval e-mail contact met Frieda leggen, zij bleek in de veertiger jaren naar Australië geëmigreerd te zijn. We hebben veel herinneringen uitgewisseld en ik heb Frieda daarna een aantal keren ontmoet als zij voor het jaarlijkse bezoek aan haar neef in Amsterdam was)

 

6. IK MAG NAAR HUIS…………..!

 

September: het einde nadert. Ik schrijf erover al ben ik eerst nog niet helemaal maar later wel zeker van mijn zaak.

                                                                En het Nederlandsch Sanatorium bevestigt , Pa schrijft een uitbundige vreugdebrief ; laatste adviezen van den geneesheer-directeur

Laatste document uit Zwitserland: de verwachte aankomst van de trein

 

 

 

 

 

Ik word door Pa en Ma in Eindhoven in de trein begroet. Ik hoor aan haar stem dat Ma er aan komt. Ze vraagt in de deur van de coupé ‘Ken je me nog?‘ en mijn stellige antwoord is ‘nee’. Ondeugd…?

Amsterdam-treindienstregeling
Leefregels voor thuis

 

 

 

 

 

 

 

 

Een dag na mijn terugkeer bracht de post een briefkaartje van de Vereniging tot uitzending en verplegingvan ziek-zwakke en prae-tuberculeuze kinderen onder de kenspreuk “TREIN 8.48 H.IJ.S.M.”: Hiermede verklaren wij dat Bob de Groot 1 October 1947 in Amsterdam is teruggekeerd na een tweejarig verblijf in Zwitserland. Was getekend ‘p/o (niet leesbaar, met stempel)’.

Verwijzing huisarts Haije

Op 3 october schrijft onze huisarts H.M. Haije een verwijsbriefje aan het Consultatiebureau op de Nieuwe Achtergracht 100. Tot 1953 blijf ik daar onder contrôle.

8.38 H.IJ.S.M. meldt mijn thuiskomst

 

 

 

 

 

 

Precies 50 jaar later, eind juli 2007, besluit ik – met echtgenote Coby op weg naar bergwandelen in Graubünden – toch maar Davos binnen te rijden nu ik er zo dichtbij langs kom. Achter het stuur voel ik mijn buik al rommelen. Wanneer eenmaal de stadsgrens is gepasseerd, moét ik zo snel mogelijk een parkeerplaats opzoeken, stop en barst in huilen uit. ‘Wat is er?’ vroeg Coby.

“Je mocht hier niet voelen”, zeg ik. Dat zat er dus nog……. 

In de stationsrestauratie, die door een Nederlander wordt uitgebaat, drinken we koffie met Engadiner noten-honingtaart. Ik heb niet meer naar Villa Jenny gezocht.

 

reageren:

xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx