Klik op de foto’s voor een vergroting !
Bob, zoon van Dirkje Blom en Carel-Willem de Groot bleek in de hongerwinter van 44/45 met TBC besmet te zijn. Na de bevrijding, In oktober ’45 werd hij al “bleekneusje” naar Zwitserland gezonden om te herstellen onder auspeciën van de “Nationale Commissie tot Uitzending van Nederlandsche kinderen 1945 en het Amsterdamsch Comité voor Kinderuitzending“. Hij zou er één zijn van de bijna 30.000 kinderen die naar diverse landen gingen om bij te komen van de ontberingen. Hieronder zijn verhaal van zijn verblijf in Zwitserland
Dit is het verhaal van mijn tweejarig verblijf in Zwitserland – van oktober 1945 tot oktober 1947. Ik werd geboren op 20 maart 1939 en vertrok dus als zeseneenhalfjarige. De basis bestaat uit documenten, foto’s en tekeningen uit die tijd en uit brieven die over, namens en ook aan mij werden geschreven. Ook gebruik ik een paar briefjes die ik zelf schreef, nadat ik dat in Zwitserland – eindelijk, inmiddels 8 jaar – had geleerd. Het prachtboek van Jan Sintemaartensdijk ‘De Bleekneusjes van 1945. De uitzending van Nederlandse kinderen naar het buitenland’[ Boom 2002, ISBN 90 5352 769 9], bevat veel informatie over de context waarin dit alles plaats had. Over de wederwaardigheden van zes kinderen – waaronder ik – die uiteindelijk in drie Zwitserse tehuizen verbleven, kon hij niets vemelden, omdat op zijn oproep om met verhalen te komen destijds geen reacties kwamen. Mijn geheugen betrok ik natuurlijk ook bij het schrijven. Dat is een heikel punt: zoals bekend is het geheugen gebrekkig en verhalen die je hebt gelezen en gehoord kunnen zich ongemerkt als eigen herinneringen gaan voordoen. Mijn ouders – Pa en Ma – hebben het meeste materiaal bewaard, waarvoor ik ze nog steeds dankbaar ben. Sommige documenten heb ik zelf opgespoord, onder andere bij het bereidwillige en sympathieke Zwitserse Rode Kruis. 2. Voorgeschiedenis In de hongerwinter (’44-’45) logeerde ik – zoals wel vaker – met Ma en mijn broer Carel (18 juli 1936 geboren) bij Oom Dirk en Tante Truus in de Bilderdijkstraat in Amsterdam. Ook hun kinderen Piet, Annie en Truusje waren daar. Prettig gezelschap voor mij. En ik ging in die buurt ook tijdelijk naar een kleuterschool vlakbij in de Potgieterstraat. Tijdens die laatste periode – zes jaar oud – werd ik besmet met tuberculose, het verhaal gaat dat ik door de werkster van Oom Dirk ben besmet. Zij zou een besmettelijke vorm van ‘open TB’ hebben gehad. Weer thuisgekomen in de Amsterdamse Hofwijckstraat, kreeg ik een ‘dubbele longontsteking’ en bleek ik TBC te hebben – of in ieder geval stond ik als ‘pre-tuberculeus’ te boek. In het vervolg moest ik het bed houden. Ook tijdens de bevrijding en bij Pa’s terugkomst in juni 1945 uit krijgsgevangenenschap, lag ik steeds in bed. Bij Pa – verzwakt teruggekomen – brak ‘geelzucht’ uit. Toen lagen we allebei in de grote slaapkamer in bed. Wel gezellig, herinner ik me. In die periode is het besluit gevallen dat ik voor genezing naar Zwitserland zou worden uitgezonden. Hoe die beslissing tot stand is gekomen en welke instantie(s) en personen daarbij betrokken zijn geweest, is niet meer te achterhalen. Het lijkt er op dat ▪ Volksherstel Amsterdam, de ▪’Vereeniging Trein 8.48 HIJSM‘, het ▪ Amsterdamsch Comité voor de Kinderuitzending, het ▪ Staatstoezicht op de volksgezondheid (Nationale Commissie tot uitzending van Nederlandsche Kinderen 1945) en de ▪ GG&GD in Amsterdam er bij betrokken waren. Naspeuring bleek vruchteloos. Alle archieven van deze instanties uit die periode zijn onvindbaar en/of verloren gegaan in de chaotische tijd van vlak na de bevrijding. Waarschijnlijk heeft ook onze toenmalige huisarts H.M. Haije een rol gespeeld bij mijn uitzending. Hij heeft Ma in de oorlogstijd bijgestaan in het contact met Pa toen die krijgsgevangene was in Mühlberg a/d Elbe (klik hier voor de pagina over zijn oorlogsgeschiedenis) Het enige document dat ik over de start bezit is het bewijs van inlevering van mijn ‘stamkaart’ (nodig voor voedselbonnen etc.) op de dag voor mijn vertrek naar Zwitserland
Op 5 oktober vertrok ik per trein met aan boord ongeveer 450 kinderen door het deels verwoeste Europa. Ik zie nog de kapotte steden die we onderweg passeerden. Op 6 oktober kwam ik met een speciaal transport van 72 ‘tuberculosegefährderte‘ kinderen onder auspiciën van de Kinderhilfe van het Zwitserse Rode Kruis aan in Miralago, een kindertehuis in Brissago aan het Lago Maggiore, voor een gepland verblijf van zes maanden. Dit verblijf werd betaald door het bestuur van de stad Bern, die de gelden voor de viering van de Zwitserse pedagoog Pestalozzi, toen 200 jaar geleden geboren (fr 150.000), liever practisch wilde besteden in de geest van Pestalozzi: aan een groep Nederlandse kinderen – pre-tuberculeus – voor wie dringend een langdurig verblijf in een gezonde omgeving noodzakelijk werd geacht en die te weinig baat zouden hebben bij het gebruikelijke verblijf van drie maanden in een Zwitsers pleeggezin. Ik was dus één van deze 72 kinderen, van wie er twintig uit Amsterdam en omgeving kwamen (bewerkt citaat uit Jan Sintemaartensdijk). De ‘Kinderhilfe’ van het Zwitserse Rode Kruis bood Nederland in 1945 aan om 3000 kinderen uit de getroffen gebieden voor 3 maanden – vooral in pleeggezinnen – op te nemen. Op 8 mei 1945 reed de eerste trein met kinderen uit de al eerder bevrijde zuidelijke provincies naar Zwitserland. Vervolgens kwam Zuid-Holland aan de beurt. Noord-Holland moest, vanwege een typhus-epidemie, gebrek aan goede transportmogelijkheden en moeilijkheden met inreisvisa wachten tot op 5 juli de eerste transporten uit de “Hungerprovinzen” startten. Telkens een trein met zo’n 480 kinderen per maand. Tot eind 1945 kwamen er uiteindelijk 5808 Nederlandse kinderen naar Zwitserland [Jaarverslag 1945, Zwitserse Rode Kruis]. ‘Mijn’ transport was ND 9/45. Op de Karteikarte van het Zwitserse Rode Kruis is alles goed bijgehouden: ‘Al direct bleken zeven van hen aan actieve tuberculose te lijden’, schrijft Jan Sintemaartensdijk. Omdat deze zeven een potentiëel besmettingsgevaar vormden voor de rest van de groep en omdat hun gezondheid niet voldoende gebaat zou zijn bij een verblijf in dit Kinderhuis, viel het besluit om hen naar een naburig Sanatorium over te plaatsen. Hierover later. Vóór het zover was, genoot ik van het prachtige huis (zie foto bovenaan van mijn verhaal)
en werden we liefdevol opgevangen, vermaakt, verzorgd en opgevoed door het personeel:
Op geen van deze foto’s kom ik voor, maar het gebeuren en de ruimte heugen me nog wel. Het was een hele drukte met al die andere kinderen in een totaal andere omgeving dan ik gewend was en dat eiste alle aandacht op. We speelden veel buiten en maakten ook een of meer uitstapjes met een bus in de omgeving – ik was gefascineerd en overdonderd door het berglandschap. Op 30 november schreef een onbekende Nederlandse verzorgster ‘namens de Leiterin van het Kinderhuis’. Deze brief is moeilijk leesbaar, vandaar de uitgetypte tekst: “Fräulein Markwalder heeft mij opgedragen U mede te delen dat Bob het goed maakt, hij is vrolijk en opgewekt, maar voor zijn herstel acht zij het noodig dat hij in hoogere lucht komt en daarom zal hij over enkele dagen naar een Kindersanatorium worden overgeplaatst, tesamen met 5 andere kinderen van ‘Miralago’. Al deze kinderen hebben hooge lucht noodig om te genezen en om weer flink en gezond te worden. Het tehuis is niet ver hiervandaan, is best mooi gelegen, en staat ook onder toezicht van Fräulein Markwalder.U bent zeker wel blij met de aardige photo van Bob en zijn vriendjes! Het is een allerliefst kind en wij houden allen heel veel van hem. ……[deze foto heb ik helaas niet]…..U kunt er verzekerd van zijn, dat wij alles zullen doen om van Bob weer een gezonde en flinke jongen te maken.Ontvangt U vele hartelijke groeten van (was getekend:) U. Markwalder, Leiterin. Neue Adresse: Bob de Groot Kindersanatorium Medoscio b/Riazzino (Tessin)” Ma antwoordde: Dit is het concept van haar brief, die in Duitse vertaling naar Miralago werd verzonden. Ik was op 30 november al naar Medoscio verhuisd met de zes andere Nederlandse kinderen.
Zeshonderd meter hoog op de berg, tussen Locarno en Bellinzona, lag het moderne Sanatorio per bambini tuberculosi MEDOSCIO sopra Cugnasco (Locarno), gebouwd in 1930 en gewijd in door Mgr Aurelio Bacciarini. Vanuit dit sanatorium kon je Miralago zien liggen.
Het is sinds 1985 verlaten en verkeert in zeer vervallen staat, zoals op het Youtube-filmpje is te zien. Toen ik het in de tachtiger jaren bezocht was het in handen van een Braziliaanse kloosterorde en bestemd voor kinderen met luchtwegproblemen. Het leven was er in principe minder ‘vrij’ dan in Miralago, de kinderen moesten de dag ‘vastgesjord’ doorbrengen op een soort stretchers op de balcons. Erg veel toezicht was er niet, wij maakten ons al snel los en gingen samen spelen met het aanwezige speelgoed (vooral blokken), renden heen en weer en haalden kattekwaad uit op het balkon. We hadden daar erg veel lol, totdat we door een zuster weer op onze plaatsen werden gewezen. Bij één van onze ruwe spelletjes scheurde mijn bovenlip tot aan mijn neus, maar dat was “all in the game”. Hier een foto van de eetzaal: Het was uiteraard een Rooms-Katholieke instelling, het personeel bestond uit nonnen met stijve kappen en wij werden of waren allen ‘Roomsch-Katholiek’ zoals dat toen werd genoemd – dat ik van protestantse huize was deed er niet toe. Voor mijzelf ook niet trouwens.:
Elke avond om zeven uur waren we allemaal in de kapel verzameld voor de avondmis. Alle kinderen waren om beurten misdienaar, dus ook ik. Dan zat ik op mijn knieën op het trapje voor het altaar. Gelukkig had ik een misdienaarsjurkje aan, zodat niemand kon zien dat ik wel eens in mijn broek plaste als ik ‘dienst’ had op het trapje. Op een teken van de priester luidde ik een grote kruisvormige bel. Zwaaien met het wierookvat (heerlijke geur!) was voorbehouden voor grotere, want sterkere, jongens.Katholicisme en bijgeloof gingen hand in hand. Zo leerden we dat ‘links’ de duivel was en ‘rechts’ het goede vertegenwoordigde. Wij werden gewaarschuwd om met onze linker elleboog niet boven de schouder uit te komen, dat zou de genezing maar tegenwerken. Ook allerlei dieren, vooral insecten, hadden een betekenis ten goede dan wel ten kwade. Uitkijken dus. De voertaal was Italiaans, de meeste kinderen kwamen ook uit Italië. Al snel leerden wij de taal en zo konden we ook met andere kinderen contact maken. Mijn voornaamste verzorgster was Zuster Ortensia, naar later bleek een lerares uit Graubünden die tehulp was gekomen voor de verzorging van de grote aantallen kinderen die onder de oorlog hadden geleden. Zij schrijft vol mededogen over de kinderen uit Genua, Milaan en Turijn, die er veel slechter aan toe waren dan de Nederlandse kinderen: “….ganz veraltete Kinder, anormale Geschöpfe würde man sagen, werden vom Roten Kreuz hier oben geführt: man sieht das Schrecken der vergangenen Jahren auf den Gesichtern, das Lachen ist vergangen: nur Angst haben sie wieder einmal dorthin zu kommen, wo sie soviel gelitten haben und sie stellen sich unser Rote Kreuz vor als ein barmherziche Dame, welche für sie gesorgt hat: ja, eines von diesen Kleinen hat mir geantwortet, an die Frage woher es die Pantoffeln her habe: ‘Jene Frau, die Rotes Kreuz heisst, hat sie mir gegeben'” Zuster Ortensia sprak en schreef Duits, Italiaans en Frans. Elke drie weken schreef zij over mij naar huis over mijn toestand, in een schitterend handschrift en prachtig Duits. Al bij aankomst in Medoscio verbaasde zij zich erover dat ik ziek was, want mijn kleur en humeur waren helemaal in orde, evenals mijn temperatuur en eetlust. Ik had geen heimwee maar was steeds opgewekt en levendig, zoals zij herhaaldelijk schreef. Mijn eigen herinnering aan Medoscio is gelijkluidend: een leuke tijd, veel plezier gemaakt met de andere kinderen en in vertrouwde handen bij zr Ortensia. Zij deed mij elke week in bad. Daarbij bleef mijn onderbroekje aan tot het laatst. Dan draaide ze zich discreet om en stroopte mijn onderbroek met de armen achterwaarts af zodat ook mijn onderlijf gewassen kon worden (nog eens wat anders dan de verhalen die later over ongewenst intimiteiten in tehuizen loskwamen). Verbaasd en verrast onderging ik haar handelwijze en raakte er gewoon aan gewend. Ook iets anders verraste mij: voordat ik werd gebaad, kleedde zij zich eerst in een apart hokje om. De grote stijve kap maakte plaats voor een grijze lange hoofddoek en haar gebruikelijke ‘jurk’ ook voor een grijs exemplaar. Tijdens het verwisselen van haar hoofdbedekking zag ik door het bovenlicht in de wand van het hokje dat haar hoofd kaal was. Even discreet als zij was tegenover mij, heb ik nooit laten merken dat ik die ontdekking had gedaan, dat geheim bewaarde ik voor mijzelf. Discreet en intiem…… Veel brieven die Zr Ortensia heeft geschreven werden in Amsterdam bewaard. En ook een aantal brieven van Ma aan Zr Ortensia. Die laatste telkens als concept in het Nederlands met de vertaling (door wie?) in het Duits erbij. Zr Ortensia was kennelijk op mij gesteld, zij schreef met veel liefde over mij en oordeelde dat ik het sterkste en flinkste kind van het Nederlandse groepje was. Toen zij mij een keer observeerde terwijl ik foto’s van thuis uitpakte schreef zij: “Man merkt, dass er der Liebling der Famlie war, denn sein ganzes Gesicht ist von Freude bestrahlt, wenn er die Photos seiner Lieben zeigt. Und die bewahrt er unter seinen kostbarsten Schätze im Schränkli” Later nog: “Er kann recht schön Italienisch reden und wenn er auf Deutsch angefragt wird, so gibt er italienische Antworte zurück, und das ganz geläufig, ohne irgend welche Mühe. Man sieht, dass er ein gescheiter Junge ist, darum wird er es sofort nachholen,wenn er mit dem Lesen und Schreiben der Holländischen Sprache zurückbleibt.” Troost voor het ontbreken aan onderwijs voor ons in Medoscio? Het uitzicht vanuit het sanatorium op het Lago Maggiore en vooral ook op het land ervoor fascineerden mij. Er was een vliegveldje waarvanaf vaak kleine toestellen opstegen die dan als om de toeschouwers te vermaken ronddraaiden en buitelden in de lucht; wegen en spoorlijnen waar verkeer te zien was, schepen en zeilboten op het meer, de weerspiegeling van zon en wolken, heel boeiend allemaal. Je kon er heerlijk bij wegdromen, vooral over vrij zijn. Onweersbuien boven het meer zijn schering en inslag en ik leerde dat je daar niet bang voor hoeft te zijn want spoedig zou het over zijn en ging de zon weer schijnen. Bij mijn bezoek in de tachtiger jaren had ik het gevoel dat het plaatselijke klimaat zich in mijn lichaam had genesteld, zó herkenbaar en vertrouwd voelde het aan. Steeds werd verwacht dat ik na enige maanden wel genezen zou zijn en telkens moest men hier toch op terugkomen. Hieraan gepaard ging de verzekering dat het voor mij het beste was om mijn kuur af te maken en dat ik optimaal verzorgd werd, in gewicht toenam, geen koorts had, bloedbezinking in orde, steeds ‘flinker’ van postuur werd en er blakend van gezondheid uitzag. Langzamerhand mocht ik ook buitenspelen en wandelen op het sanatoriumterrein. Hier was ook een tuin met kruiden voor allerlei geneeskrachtige drankjes. De kamillethee die ik soms te drinken kreeg vond ik vies; tot op de dag van vandaag staat de geur ervan mij al tegen. In februari bezocht mevrouw Markwalden (directrice in Miralago) ons en zag dat alles goed was. Wij hoorden ondanks onze afsplitsing toch nog steeds bij het contingent Nederlandse kinderen van wie het verblijf door de stad Bern werd bekostigd. Met Sinterklaas en Kerst kregen wij ook pakketten met cadeaus die door de schoolkinderen in Bern waren verzorgd. En in maart bezocht een delegatie leidsters uit Miralago ons, evenals een Nederlandse verpleegkundige van de Kinderuitzending, mevrouw Rijsdijk. De kinderen die in Miralago waren gebleven, gingen op 19 maart 1946 na de afgesproken termijn van een half jaar terug naar Holland. Veel meer over hun wederwaardigheden en terugreis in het genoemde boek van Jan Sintemaartensdijk. Voor de Medoscio-Kinder kon een Aufenthaltsverlängerung worden geregeld op indicatie van de arts van het sanatorium die dit noodzakelijk achtte. En met Bob ging het van de zes het beste, dus die zou mogelijk snel naar huis kunnen, schreef mevrouw Markenwalden op 11 maart. In april wordt een Röntgenfoto gemaakt waarop met pijltjes de aangetaste plekken zijn aangegeven. Hieruit bleek kennelijk dat ik nog niet (voldoende) was genezen.Deze foto en ook mijn ‘patientenkaart’ trof ik aan in het archief van het sanatorium toen ik dat veertig jaar later bezocht. Hierop zie je dat ik in de ruim 8 maanden van mijn verblijf één kilogram was aangekomen. Ik mocht de stukken meenemen. In mei 1946 bracht prinses Juliana een bezoek aan Zwitserland, kennelijk (ook?) met het oog op de Nederlandse kinderen in het land. De prinses hield een radiotoespraak. Ook Zr Ortensia maakt er gewag van. Ma vraagt mij in een brief of ik de prinses heb gehoord. Daar heb ik geen herinnering aan. Ook schrijft Ma dat zij een beetje bang was dat ik haar al was vergeten… Begin juni schrijft Zr Ortensia aan mijn ouders dat zij papieren heeft ingezien op het bureau van de directeur waaruit blijkt dat overwogen wordt om de Hollandse kinderen naar huis terug te sturen teneinde daar in een sanatorium hun kuur af te maken. De Aufenthaltsverlängerung die na het stoppen van de financiering vanuit Bern (die immers voor een half jaar gold) was geregeld, was kennelijk van beperkte duur en daar moest een oplossing voor worden gevonden. Terugzenden van het zestal was kennelijk een optie die werd overwogen. Aan mijn ouders werd gevraagd om er met hun vakantieplanning voor de zekerheid rekening mee te houden dat ik in een Nederlands sanatorium zou worden opgenomen. Zij antwoordden natuurlijk dat dit geen probleem zou zijn. Het liep echter anders: wij zouden tot begin augustus in Medoscio blijven. Wat de impact van de brief over het mogelijk (voortijdig) terugzenden op het thuisfront is geweest weet ik niet, het ligt voor de hand dat blijdschap over mijn terugkeer hand in hand ging met bezorgdheid over het feit dat ik bij terugkomst nog niet genezen zou zijn. Vanuit Amsterdam werd regelmatig en ook nu weer gemeld dat men er alle vertrouwen in had dat ik in de beste handen was, niets tekort kwam en dat mijn steeds langer dan verwacht verblijf in Zwitserland alleen maar voor mijn bestwil was. In juli en augustus 1946 schreef de destijds bekende schrijver Anthonie van Kampen een serie artikelen oder de titel ‘Journaal Holland-Zwitserland’ in de Heldersche Courant (bron: Kranten Regionaal Archief Alkmaar) en bezocht ook ons Sanatorio Bambini om er zijn zoon Warry op te halen, die daar kennelijk ook opgenomen was. Hij noemt de andere Nederlandse kinderen die hij aantreft: “Ze waren er: Frieda Konijn, Andrée Kulack, Elizabeth Bosman, Piet van de Wateringe, Bob de Groot, Albert Croese, Wimpie Vrees en Frieda Veerman uit Amsterdam. En dan nog Magda van der Hoogen uit Zevenaar en Maria Staps uit Tilburg. Is het verwonderlijk dat men zich ontroerd voelt deze kinderen hier te ontmoeten? Zo ver van hun huis, zo ver van hun vader en moeder? Maar men verzoent er zich mee als men ziet, wat deze Zwitserse nonnen voor deze kinderen doen. Ze zijn hier thuis. In hun nieuwe hoofdstuk in het levensboek” Van Kampen schrijft lyrisch over de prachtige omgeving en de stilte die hij hoog op de berg aantreft. Maar ook over het gedrag van de Zwitsers, die zich zo uiterst correct gedragen in vergelijking met de mensen in Nederland en die er ook zo verzorgd uit zien: ‘ We zitten in een vroege trein, tegelijk met ons reizen een honderdtal fabrieksmeisjes. De meisjes zien er goedgekleed, netjes gekapt en proper uit. Men zou zeggen: meisjes van een HBS of een Lyceum. Toch zijn het fabrieksmeisjes. Wat vóór alles opvalt: Dat ze er zo zindelijk, zo correct uitzien. Geen opmaak, geen ordinaire prullaria. De een leest een boek de ander zit wat te borduren. Er wordt niet geschreewd, niet gezwetst, niet gerookt. Toch zijn het “maar'” fabrieksmeisjes’. [Dacht Anthonie aan de meisjes van Verkade?] ‘(….) Ergens, op een pleintje, wordt de krant, de Libera Stampa, verkocht. Gedurende de sièsta gaat de verkoper naar huis, maar zijn stapel kranten laat hij achter. Een bakje ernaast. Mensen komen voorbij, pakken een krant weg, en leggen de 10 centimes in het bakje. Kan zoiets in Holland? Ik v r à à g het alleen maar, lezer.’ Een maand later schrijft hij een kaartje aan mijn ouders en voegt zijn artikel bij. Van Kampen’s zoon, Warry, heb ik later in Davos leren kennen waar hij, evenmin als wij genezen, kennelijk door zijn vader naartoe was gebracht. De meisjes die Van Kampen noemt kende ik in die tijd niet; jongens en meisjes waren gescheiden in het sanatorium. Ook Piet van de Wateringe kende ik niet, misschien was hij op een andere étage ondergebracht.De andere twee jongetjes kende ik goed. Zuster Ortensia stuurde in september een foto waar wij alle drie op staan, op een trapje in de tuin met hortensia’s op de achtergrond die ik nog steeds graag zie (ook al door de naam van mijn verzorgster): bovenaan sta ik, in het midden Albert Croese en Wimpie Vrees zit onderaan. Einde verblijf in Medoscio. De verblijfsduur en het vrije regime waren misschien niet opgewassen tegen onze hardnekkige besmetting, ondanks alle goede bedoelingen en de gezonde berglucht. Zr Ortensia schreef dat ik bij de mededeling over de overplaatsing te kennen gaf dat ik liever naar huis wilde gaan. Maar dat telde niet. Ik moest het me laten gebeuren. Zoals gezegd, in Medoscio heb ik me thuis gevoeld en vermaakt. Ik wilde het – en ook Miralago – na veertig jaar wel weer opzoeken. Dat geldt niet voor mijn laatste standplaats, Davos-Platz van waaruit ik wèl genezen ben teruggekomen. |
xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx